Een ‘lillik’ en duur beeldje van 17,50 euro
Wie: Evert (74)
Kwestie: ivoor te koop aanbieden
Waar: rechtbank Midden-Nederland (Utrecht)
Merel Thie
NRC 3 augustus 2020 Leestijd 2 minuten
Evert is 74 en noemt zich „pensionado”. Hij werkt al lang niet meer, vertelt hij de politierechter in Utrecht, maar gaat wel af en toe naar beurzen om spulletjes te verhandelen. „Als hobby”, zegt hij. Het tafeltje waaraan hij zit in de rechtszaal, wordt na elke zitting met een doekje afgenomen door de griffier.
Op de verzamelaarsjaarbeurs in de Utrechtse Jaarbeurs (‘het grootste vintage evenement van Europa’) werd hij op 14 april 2018 aangesproken. Door twee controleurs, bleek tijdens het gesprek. Medewerkers van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit schuimen vaker dit soort beurzen af, waar ze op een middag soms wel zestig ivoren objecten aantreffen. Ook tussen de handel van Evert lag een ivoren beeldje.
De politierechter vat met een blik op het dossier samen: „Als ik het zo zie, is er over de feiten weinig discussie. U ontkent niet dat u het beeld daar te koop hebt aangeboden. Het was van ivoor.”
„Nou”, zegt Evert. „Dat is wel een beetje erg luxe… om het een beeld te noemen.”
De rechter vraagt: „Het had de vorm van een schildpad toch?”
Evert, in onvervalst Utrechts accent: „Het was echt een heel lillik ding.” „Maar”, geeft hij dan toe, „het wás ivoor.”
Oud ivoor, dat wel. Hij had het beeldje al minstens veertig jaar in bezit, zegt hij. Het zat tussen spullen die hij lang geleden op een veiling in België had gekocht.
Bewerkt ivoor dat ouder is dan 1947 mag wel verhandeld worden, het wordt dan beschouwd als antiek. Maar dan moet er een officieel taxatierapport zijn waaruit dat blijkt.
Van de verplichting om aan te tonen dat het om oud ivoor gaat, was de verdachte op de hoogte, blijkt op zitting. „Zo’n rapport laten opstellen kost 75 euro. En ik vroeg maar 17,50 euro voor dit ding. Dus het was de moeite niet.” Hij had „niet verwacht” dat iemand erover zou vallen.
Justitie stuurde hem een ‘transactievoorstel’. Als hij 750 euro boete zou betalen, was het klaar. Maar hij tekende bezwaar aan en liet zijn zaak voorkomen.
„Waarom heeft u de boete niet betaald?”, wil de officier van justitie weten.
Evert: „Ik vond het een verschrikkelijk hoog bedrag.”
Op Everts strafblad staat dat hij ook in 2013 al in aanraking is gekomen met justitie, voor het bezit van zeven ivoren beeldjes. Het verbaast Evert: „Daar weet ik niets van. Het was er bovendien maar één.”
In haar requisitoir vertelt de officier van justitie dat ze veel op beurzen komt en dat iedereen die ze daar spreekt, stropen afkeurt. „Maar het valt mij op dat veel mensen geen verband zien tussen de handel in ivoor en stropen.” „Dat”, zegt ze, „is nogal kortzichtig.” De handel in ivoor creëert vraag naar ivoor en houdt dus het stropen van olifanten in stand.
„U”, zegt ze tegen Evert, „vond het taxatierapport te duur en heeft dus bewust het risico genomen.” Omdat Evert al eerder ivoor in bezit had, vindt ze een boete van 750 euro nog steeds op zijn plaats.
De politierechter geeft Evert het laatste woord. Die zegt: „Ik ben geen handelaar, maar een verzamelaar.” En dan, schuldbewust; „Ik zal het nooit meer doen.”
De politierechter vindt dat de feiten bewezen zijn, en dat de officier „treffend heeft verwoord” dat de handel in oud ivoor wel degelijk een verband heeft met stroperij die nu plaatsvindt.
Hij laat in het voordeel van de verdachte meewegen dat hij „niet een zeer professionele handelaar” is. Maar in diens nadeel weegt mee dat hij weloverwogen heeft afgezien van het opstellen van een taxatierapport. „Als het beeldje wat u betreft toch zo’n geringe waarde had, laat het dan toch gewoon thuis.”
Hij legt hem de boete op van 750 euro, maar daarvan is de helft voorwaardelijk. Als hij niet binnen twee jaar opnieuw de fout ingaat, hoeft hij dat deel niet te betalen.
Evert reageert: „Dat vind ik nog steeds veel geld, maar ik vind het wel goed.”
Weergaven: 202